1.   blinken ww. 'glanzen'
categorie:
geleed woord
Mnl. blenken, blinken, bijv. in sijn hovet ende sijn haer waren blenkende alse witte wolle ende als die snee 'zijn hoofd en haar waren blinkend (wit) als witte wol en als sneeuw' [1399; MNW-P], blincken als die sonne [1399; MNW-P].
De vormen met blenk- zijn te verklaren als umlautafleidingen van blank, waarin vervolgens de -e- een -i- werd voor de gedekte nasaal, met blink- als resultaat. Ook is wel afleiding van blinken uit pgm. *blikan- gesuggereerd, zie bleek 1.
Mnd. blenken, blinken; laat-mhd. blinken (nhd. blinken 'blinken, knipperen'); nfri. blinke; me. blenken (laat-me. blinken; ne. blink 'knipperen'); daarnaast mhd. blinze(l)n, nhd. blinze(l)n 'knipogen'.
Fries: blinke


  naar boven