1.   blijken ww. 'duidelijk worden'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. bliken 'schijnen, schitteren' [1265-70; CG II, Lut.K], blike (conjunctief) 'zichtbaar worde, tevoorschijn kome' [1282; CG I, 671], blijct 'is evident' [1350-1400; MNW-P].
Van dezelfde wortel als bleek 1, blik 1.
Os. blīkan 'schitteren' (mnd. blicken (sterk) 'zich vertonen' naast bleken (zwak)); ohd. blīhhan 'schitteren; wit, helder zijn'; ofri. blika 'zich vertonen' (nfri. blike, bliken dwaan 'blijken'); oe. blīcan (sterk) 'schijnen, schitteren' naast blīcian (zwak) 'schijnen' (ne. blike naast blik, beide nu verouderd); on. blíkja 'schijnen, schitteren' (nzw. blika 'schijnen'); < pgm. *blīkan- 'schijnen, glanzen'.
Fries: blike


  naar boven