|
1. |
blessure zn. 'kwetsuur' categorie: leenwoord Nnl. blessure [1794; WNT Aanv.], ook blessuur [1824; Weiland]. Ontleend aan Frans blessure, een afleiding van het werkwoord blesser 'verwonden', Oudfrans bletier, blecier 'wonden' [eind 11e eeuw; Rey], dat wrsch. is overgenomen uit het Germaans; daarvoor pleit onder meer ohd. bleizza 'bloeduitstorting, litteken'. De verdere herkomst is onduidelijk. ◆ blesseren 'verwonden'. Nnl. geblesseerden 'gewonden' [1830; WNT Aanv.]. Ontleend aan Frans blesser. Fries: blessur, blessuere
|
naar boven
|