1.   bleek 1 bn. 'licht gekleurd, wittig'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. bleec 'bleek, kleurloos; mat, vaal, grauw' [1240; Bern.], maar al onl. het zn. bleike 'bleekheid' [10e eeuw; W.Ps.].
Het woord is ablautend verwant met blijken en blik 1. De grondbetekenis is 'glanzend, schitterend', dus ook 'wit'.
Os. blēk; ohd. bleih (nhd. bleich); nfri. bleek; oe. blāc (ne. dial. blake; ne. bleak < on.); on. bleikr 'bleek, schitterend, glanzend' (nzw. blek); < pgm. *blaika-. Daarnaast de werkwoorden: mnd. bleken; ohd. bleihhēn (nhd. bleichen); oe. blǣc(e)an (ne. bleach); on. bleikja (nzw. bleka).
Buiten het Germaans zijn er alleen Baltische en Slavische verwanten: Litouws blỹkšti 'bleek worden', bliskéti, blyskéti 'glanzen, fonkelen', blizgěti 'schitteren', blaikštýtis 'opklaren (van lucht)'; Lets bližgêt 'schitteren', blizêt 'blinken', blaiskums 'vlek', Oudkerkslavisch blĭštati 'glanzen', bliskĭ 'glans'. Als de bijbehorende wortel Indo-Europees is, wat gezien de beperkte verspreiding niet zeker is, zou dat pie. *bhleig- (IEW 156-157) moeten zijn, dat een uitbreiding zou kunnen zijn van *bhlei-. De basis daarvan is dan wrsch. een wortel *bhel- < *bhel(H)- 'glanzend wit'.
bleken ww. 'linnengoed wit maken'. Mnl. bleken [1240; Bern.], blecken [1282; Toll.]. Afleiding van bleek.
Fries: bleek


  naar boven