1.   gonzen ww. 'dof klinken, zoemen'
categorie:
klankwoord
Vnnl. eerst in de afleiding gonsinge 'het ruisen' [1567; Toll.], daarna gonzen 'zoemen, ruisen' [1588; Claes 1994a], gonsen 'zoemen, ruisen' (met de aantekening "Hollands") [1599; Kil.], het gonsen der vlieghende kogels [1652; WNT vliegend], 't yslijk gonsen van de ... zee 'het angstaanjagend bruisen van de zee' [1671; WNT woed]; nnl. gonzende hommels [1726; WNT windbuil], de steen gonst neer 'de steen suist naar beneden' [1840; WNT zwermen].
Waarschijnlijk een klanknabootsend woord.
Mnd. en mhd. günseln, gunseln 'kermen, janken'; nfri. gûnzje, gonzje 'gonzen'.
Sedert de 20e eeuw wordt gonzen alleen nog gebruikt voor zacht zoemende of doffe geluiden; oudere betekenissen als 'dof bonken', 'luid zoemen of ruisen' zijn dan verdwenen.


  naar boven