1.   beiden ww. 'wachten'
categorie:
erfwoord
Onl. Ic sal beidan sin (met genitief) 'ik zal op hem wachten' [10e eeuw; W.Ps.], lasteris beida herta min (pret.) 'mijn hart verwachtte schande' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. beiden 'wachten, (ver)toeven' [1220-40; CG II, Aiol]. Daarnaast een sterk werkwoord met dezelfde betekenis: onl. *bīdon '(ver)wachten' in thia bīdint thi (3e pers. mv.) 'die jou verwachten' [10e eeuw; W.Ps.], ik beid (pret. 1e pers. ev.) 'ik (ver)wachtte' [10e eeuw; W.Ps.], het (lees: bēt) 'hij wachtte' [10e eeuw; W.Ps.], unbida[t] (2e pers. mv.) 'wachten' [11e eeuw; CG II, 130]; mnl. biden; nnl. alleen nog gewestelijk gebijden 'beleven, zien gebeuren' (WNT).
Met het zwakke mnl. beiden corresponderen: ohd. beitōn 'wachten'; nfri. biidzje; met het sterke mnl. biden corresponderen: os. bīdan 'wachten'; ohd. bītan; ofri. bidia (zwak werkwoord met andere afleiding); oe. bīdan; on. bíða; got. beidan; < pgm. *bīdan- (sterk), *baidian- of *baidōn- (zwak), met een basisbetekenis '(in vertrouwen) verwachten'.
Buiten het Germaans zijn verwant: Latijn fīdere 'vertrouwen', fīdes '(het) vertrouwen', zie fideel; Grieks peíthesthai 'gehoorzamen, vertrouwen'; bij de wortel pie. *bheidh- 'overhalen' (IEW 117).
Beiden is nu verouderd, alleen nog in dichterlijke taal en in de afleiding verbeiden 'verwachten'.
Literatuur: E. Benveniste (1973) Indo-European Language and Society (= Miami Linguistics Series 12) Coral Gables, 94-100
Fries: biidzje


  naar boven