|
1. |
milt zn. 'orgaan in de buikholte' categorie: etymologie onduidelijk Mnl. milte 'milt' [1240; Bern.], alse levere, longere, blase, milte, mage [1351; MNW], die quade milt 'de ongezonde milt' [1485; MNW lemmele]. Ohd. milzi (nhd. Milz); ofri. milte (nfri. melt, milt); oe. milte; on. milti (nzw. mjälte); < pgm. *milti- 'milt'. Het woord wordt vaak in verband gebracht met de wortel van smelten 'zacht worden, zacht maken' (oe. meltan, on. melta 'smelten') met een s-mobile, omdat het orgaan bij de spijsvertering betrokken is. Volgens Kluge wordt de milt ook vaak 'de zachte' genoemd. ◆ miltvuur zn. 'infectieziekte (Anthrax)'. Nnl. miltvuur [1859; WNT wrang I]. De naam van deze ziekte, waarbij de milt donker verkleurt, is een samenstelling van milt en het zn. vuur. Fries: melt, milt ◆ miltfjoer
|
naar boven
|