|
1. |
schat zn. 'waardevol bezit' Onl. skat 'waardevol bezit' in de plaatsnaam Scatacer 'Schatakker (Oost-Vlaanderen)' [ca. 1185; Gysseling 1960]; mnl. sc(h)at 'belasting, som geld, schat' [1240; Bern.]. Os. skat (mnd. schat); ohd. scaz (nhd. Schatz); oe. sceatt; ofri. sket, skat; on. skattr (nzw. skatt); got. skatts; alle 'waardevol bezit, geld, vermogen, vee, rijkdom e.d.', < pgm. *skatta-. Oudfrans escat 'schat' [eind 12e eeuw; FEW] is ontleend aan het Oudnederlands. De oorspr. Germaanse betekenis is wrsch. 'vee'. Deze is ontleend door de Slavische talen: Oudkerkslavisch skotÅ 'vee' (Russisch skot). Verdere herkomst onbekend. Er bestaan geen verwante woorden in andere talen. Mogelijk is het woord ontleend aan een onbekende voor-Indo-Europese taal. Voor een vergelijkbare betekenisuitbreiding van 'vee' naar 'waardevol bezit, rijkdom' bij andere woorden, zie pecuniair en vee. Fries: skat
|
naar boven
|