1.   vacuüm zn. 'luchtledige ruimte'; bn. 'luchtledig'
categorie:
leenwoord
Vnnl. vacuum (zn.) 'luchtledige ruimte' in het vacuum van binnen treckende [ca. 1627; iWNT], overdrachtelijk 'totale leegte' in In haar geldbeurs zou het vacuum gevonden werden [1698; iWNT]; nnl. vacuum (bn. en bw.) 'luchtledig' in vacuum in blik verpakte CLUB KOFFIE [1952; Leeuwarder Courant].
Als zn. ontleend aan Latijn vacuum 'het lege', de onzijdige zelfstandige vorm van het bn. vacuus 'leeg', dat een afleiding is van vacāre 'leeg zijn', zie vacant. Als bn. is het woord ontstaan door verkorting van de combinatie vacuüm verpakt, vertaling van Engels vacuum-packed 'vacuüm verpakt' [1951; OED].
Fries: fakuüm


  naar boven