1.   bekennen ww. 'uitkomen voor, erkennen; (bijbels) seksuele omgang hebben met'
categorie:
geleed woord
Onl. ecco bicanda 'zie, ik wist, ik erkende', Uuanda ne bekanda buohcstaf 'want ik herkende de letter niet' [beide 10e eeuw; W.Ps.], bekennan '(er)kennen, onderkennen' [ca. 1100; Will.]; mnl. bekennen 'erkennen' [1236; CG I, 21], 'leren kennen' [1265-70; CG II, Lut.K], 'kennen' [1285; CG II, Nat.Bl.D], 'onderkennen, weten' [1287; CG II, Nat.Bl.D], bekennen si hare genoot 'hebben zij gemeenschap met hun partner (gezegd van spinnen)' [1287; Nat.Bl.D], Ic en bekende noit man 'ik heb nooit gemeenschap met een man gehad' [1340-60; MNW], Adam bekende Evam sijn wijf 'Adam had gemeenschap met Eva, zijn vrouw' [1460-62; MNW-P].
Afleiding met be- van kennen 'bemerken, kennen, weten'; zie ook bekend.
Ohd. bichennen 'bemerken, kennen, leren kennen' (nhd. bekennen 'erkennen, toegeven'); ofri. bikenna 'kennen, bekennen' (nfri. bekenne).
De uitdrukking kleur bekennen 'voor zijn mening uitkomen' [1886; WNT kleur] stamt uit het kaartspel (WNT).
Fries: bekenne


  naar boven