1.   mode zn. 'trend'
categorie:
leenwoord
Vnnl. mode 'een mate, maniere' [1553; Van den Werve], mode 'toonsoort, "modus"' [1567; WNT Aanv. imperfect], mode 'wijze, methode' [1574; Claes 1994a], mode 'eigen manier' in ghecleedt ... elck naer zijn fantaisie ende mode [1562-92; MNW], de Spaansche mode 'de Spaanse wijze van kleden' [1617; WNT zienlijk], de Fransse mode 'het Franse gebruik' [1666; WNT]; nnl. de philosophen ... volgen ... de mode hunner wetenschap [1771; WNT].
Ontleend aan Frans mode 'algemene leefwijze' [ca. 1393; TLF], 'manier' [1452; TLF], 'manier van kleden' [1480; TLF], 'toonsoort' [1547; TLF], dat weer ontleend is aan Latijn modus 'maat, leefwijze'.
Latijn modus is wrsch. ontwikkeld, met ablaut, uit *medo- en dan verwant met Oskisch meddíss 'rechter' (< *medo-dik-s), Umbrisch meřs 'recht, gezag' (< *med-os). Zie verder meten.
Andere woorden die op afleidingen van Latijn modus teruggaan zijn modaal 1, modaal 2, modern.
Fries: moade


  naar boven