1.   eiland zn. 'land omringd door water'
categorie:
leenwoord
Onl. ālendi [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. eilant 'eiland' [1240; Bern.].
Ontleend aan Oudfries eiland, een samenstelling van ei 'eiland' met land 'land', zie land. Het eerste lid ei is door -i-umlaut en wegval van -w- ontstaan uit pgm. *agwjō.
Os. īegland; mhd. einlant (nhd. insel < Latijn īnsula); ofri. eiland (nfri. eilân), oe. ēgland (ne. island onder invloed van Oudfrans isle); on. eyland; < pgm. *agwjō- 'bij water behorend land', een j-afleiding met grammatische wisseling van pgm. *ahwō- (waaruit a). Uit pgm. *agwjō- zijn ook ontstaan: -ouw zoals in landouw; ooi zoals in ooibos; en -oog zoals in Schiermonnikoog 'eiland van de schiere (= grauwe) monniken, de cisterciënzers'. Zie ook gouw 1 'landstreek'.
Literatuur: Philippa 1992; Rooth (1979) Nordseegermanische Studien. I
Fries: eilân


  naar boven