1.   baluster zn. 'kleine kolom'
categorie:
leenwoord
Nnl. baluster 'id.' [1739; WNT voorkant], balusters (mv.) [1825-27; WNT].
Ontleend aan Frans balustre 'gewelfde kolom' [1633; Rey], eerder al 'bloem van de granaatboom' [1529; Rey], dat via Italiaans balaustro en Latijn balaustium 'bloem van de wilde granaatappel' teruggaat op Grieks balaústion 'bloesem van de granaatboom'.
De welving van een baluster wordt vergeleken met de vorm van de kelk van de betreffende bloem. In de bouwkundige betekenis komt balaustro voor het eerst voor in Le vite de' più eccelenti pittoriscultori e architettori (1550-1568) van Giorgio Vasari, een werk dat eeuwenlang in heel Europa van grote invloed bleef, met name op het gebied van de architectuur. Van dit woord afgeleid is balustrade.
Fries: balúster


  naar boven