1.   ring zn. 'cirkelvormig voorwerp of sieraad'
categorie:
erfwoord
Onl. rinc 'omtrek, ring, cirkel' in an endion ringis erthon 'aan de uiteinden van de aarde' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. rinc ook 'kring van personen; cirkelvormig sieraad' in Die alle teenen ringe saten 'die allen in een kring zaten' [1265-70; VMNW], eenen goudinen rinc [1285; VMNW]; nnl. ring.
Os. hring; ohd. (h)ring (nhd. Ring); ofri. hring (nfri. ring); oe. hring (ne. ring); on. hringr (nzw. ring); alle 'ring, cirkel', < pgm. *hringa-, uit ouder *hrenga-, met -e- > -i- voor nasaal plus medeklinker. Het Germaanse woord is al vroeg ontleend als Fins rengas 'ring'.
Verwant met: Oudkerkslavisch krǫgŭ 'ring, kring' (Tsjechisch kruh; Russisch krug). Het woord heeft een beperkte Europese verspreiding en gaat wrsch. niet terug op het Indo-Europees. Daarnaast bestaat ook kring met een gelijksoortige betekenis. Net als bij rimpel bestaan ook hier vormen met dezelfde betekenis met wr- in de anlaut, zie wringen.
Fries: ring


  naar boven