1.   rijp 1 bn. 'klaar voor de oogst'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. rīp 'rijp' in de afleiding rīpitha 'rijpheid' [10e eeuw; W.Ps.], thie bittera figon ... thie riphon ande thie suozen 'de bittere vijgen, de rijpe en de zoete' [ca. 1100; Will.]; mnl. rip 'rijp' [1240; Bern.], druven ..., die te hant al ripe waren 'druiven die al helemaal rijp waren' [1285; VMNW]; nnl. rijp.
Os. rīpi (mnd. ripe); ohd. rīfi (nhd. reif); nfri. ryp; oe. rīpe (ne. ripe); alle 'rijp', < pgm. *rīpi- (< ouder *reipi-). Wrsch. oorspr. 'geschikt om geplukt te worden' en dan een afleiding van *ripan- 'oogsten, plukken'.
Verdere herkomst onzeker, al wordt het vaak in verband gebracht met pie. *(h1)reip- 'scheuren', zie repel.
Fries: ryp


  naar boven