1.   loods 1 zn. 'iemand die schepen veilig langs obstakels leidt'
categorie:
leenwoord
Mnl. lootsman 'loods' [1389; WNT]; vnnl. lootsman oft pilot [1608; Stall.], loots 'id.' in smorgens ... quamen ons Lootsen aan Boort [1633; Colenbrander 1911].
Ontleend aan Middelengels lodesman 'loods' [14e eeuw; OED], samenstelling van man en een eerste lid lode 'waterweg, kanaal' (Nieuwengels lode 'metaalader').
Oe. lādmann 'leidsman, gids' (vne. lodeman 'loods'), me./vne. lodesman 'leidsman; loods'. Het eerste lid is als simplex wijder verbreid: onl. lede 'kanaal, waterloop' in toponiemen; ohd. leita 'stoet, processie' (nhd. Leite); oe. lād 'kanaal; vervoer, reis' (ne. lode 'kanaal', naast load 'lading' o.i.v. lade 'laden'); < pgm. *laidō-, abstractum bij lijden in de oorspronkelijke betekenis 'gaan, weggaan'. Zie ook leiden.
loodsen ww. 'schepen veilig langs obstakels leiden'. Vnnl. lootsen 'id.' [1615; WNT]; nnl. ook overdrachtelijk m.b.t. personen of zaken 'voorzichtig ergens heen, doorheen of langs leiden of brengen' in werd ze binnengeloodst [1888; WNT binnenloodsen], zijn wetsvoorstel ... door de Senaat ... loodsen [1991; NRC]. Afleiding van loods.
Literatuur: H.T. Colenbrander (1911), Korte Historiael ende Journaels Aenteyckeninge van verscheyden voyagiens in de vier deelen des wereldts-ronde, als Europa, Africa, Asia ende Amerika gedaen door David Pietersz. de Vries, 's-Gravenhage, 183
Fries: loads (< nnl.) ◆ loads(j)e


  naar boven