|
1. |
lonken ww. 'een lokkende blik toewerpen' categorie: waarschijnlijk erfwoord Mnl. in de afleiding lonke(r) 'iemand die lonkt' als toenaam van Joh. le Lonkere [1298; Debrabandere 2003], Alis Lonke [1348; Debrabandere 2003]; vnnl. lonken 'een lokkende blik toewerpen' [1513; Mak 1959], hoe zach ickse loncken 'wat zag ik haar lonken' [1616; WNT]. Mogelijk bestaat er verband met loens. Een andere mogelijkheid is dat lonken met een ingevoegde -n- hoort bij lokken. Nnd. (Westfaals) lünken 'lonken'. Ook het zn. lonk 'korte, vriendelijke, soms zijdelingse blik' komt voor, o.a. in het verkleinwoord een loncxskin 'een lonkje' [1634; WNT lonk I].
|
naar boven
|