1.   lommerd zn. 'pandjeshuis'
categorie:
leenwoord
Mnl. lombart 'inwoner van Lombardije' [1220-40; CG II], in de toenaam van heinric lombaerd [1281; CG I], lombard 'geldhandelaar' [1292-93; CG I], ter lomberde gaen 'naar de lommerd gaan' [1400-50; MNW], in de lombarde 'in het bedrijfspand van de geldhandelaar' [1488; MNW]; vnnl. lommerd [1714; WNT].
Ontleend aan Frans lombard 'geldhandelaar' [1260; TLF], zelfstandig gebruik van het bn. lombard 'uit Lombardije' [1174; TLF], ontleend aan Italiaans lombardo 'uit Lombardije' [eind 12e eeuw; DELI], een samengetrokken en geassimileerde vorm van longobardo 'id.'. Dit woord gaat terug op de naam van de West-Germaanse volksstam der Longobarden, letterlijk 'de Langbaarden'.
In de klassieke oudheid wordt deze stam in enkele bronnen vermeld, bijv. Grieks Lankóbardoi [1e eeuw v. Chr.] en Latijn Langobardi [1e eeuw na Chr.], later Longobardi onder invloed van longus 'lang'. De Longobarden waren oorspr. gevestigd aan de Beneden-Elbe en trokken tijdens de Germaanse volksverhuizing (5e eeuw) naar het zuiden tot in Noord-Italië en richtten daar een eigen rijk op.
In de 12e eeuw vestigden zich in Brussel en andere West-Europese steden enkele handelaren uit Lombardije, wier voornaamste handel bestond uit het ter beschikking stellen van geld in ruil voor een onderpand, en vanaf de 14e eeuw ook tegen rente. Zo werd lombard synoniem met 'geldhandelaar' en bij uitbreiding 'het bedrijf van zo'n geldhandelaar'. Door assimilatie -mb- > -mm- en verzwakking van de onbeklemtoonde klinker ontstond de huidige vorm lommerd.
Literatuur: M. Zweifel (1921), Untersuchung über die Bedeutungsentwicklung von "Langobardus - Lombardus" mit besonderer Berücksichtigung französischer Verhältnisse, Halle (Saale), i.h.b. 95-106; Philippa 2000a, 33-35
Fries: lommert


  naar boven