1.   lol zn. 'plezier'
categorie:
verkorting
Vnnl. lol 'lawaai van een krolse kat' [1596; WNT], lol 'deun, dreun' [1599; Kil.]; nnl. lol 'plezier, pret' in dat hij hem schrikkelijk met zijne muzijk de lol verveelde 'dat hij hem met zijn muziek verschrikkelijk het plezier bedierf' [1802-09; WNT].
Afleiding van het Middelnederlandse ww. lollen 'prevelen (van gebeden of liederen)', zoals in hi beghonne te lollen 'hij begon gebeden op te zeggen' [1484; MNW]. De herkomst hiervan is niet zeker, maar mogelijk is het verwant met lallen 'dronkemanspraat uiten' en Middelnederduits lollen 'neuriën, mompelen', en zie ook lullen.
Wrsch. is de betekenisontwikkeling van 'lawaai, luidruchtig gezang' naar 'plezier, pret' gegaan. Een vroege vindplaats van die betekenis is misschien Tschemynckel en hadder geenen lol. Omdat hem zyn wyf rechts zat in de ooghen 'De aap [de hoofdpersoon in het verhaal] had er geen plezier in, omdat zijn vrouw recht tegenover hem zat' [1567; aangehaald bij De Bo 1873].
lolbroek zn. 'grappenmaker'. Nnl. de lolbroek van de familie [1959; Dagblad voor Amersfoort], lolbroek 'grapjas, grappenmaker (vaak pejoratief)' [1974; Koenen]. Samenstelling van het zn. lol en broek, dat vaker gebruikt wordt als tweede lid in persoonsaanduidingen, zoals hangebroek 'druilig persoon', schijtebroek 'lafaard' en bangebroek 'id.' (WNT). De samenstelling lolbroek is wrsch. gevormd als variant van grapjas, waarin een ander kledingstuk figureert.
Fries: -


  naar boven