1.   lokken ww. 'aantrekken door zinnenprikkeling'
categorie:
intensiefvorming of frequentatief, klankwoord
Onl. lockon 'verlokken' [ca. 1100; Will.]; mnl. locken 'lokken' [1240; Bern.].
Ohd. lockōn (nhd. locken); oe. loccian (ne. verouderd lock); on. lokka (nzw. locka); < pgm. *lukkōn-. Daarnaast met umlaut ohd. lucken 'lokken' (mhd. lücken) < pgm. *lukjan-. Hierbij hoort met Hoogduitse klankverschuiving wrsch. ook ohd. lohhōn 'strelen, liefkozen' < pgm. *lukōn-.
Herkomst onzeker. Wrsch. verwant met liegen, vanuit een oorspr. betekenis 'verzoeken, verleiden', zoals in Litouws lugóti 'verzoeken'. De -kk- kan het gevolg zijn van secundaire expressieve geminatie (Pfeifer), of van de wet van Kluge, een regelmatige ontwikkeling volgens welke pgm. *lukk- kan zijn ontstaan uit *lug-n-, dat is de wortel van leugen met een achtervoegsel.
Afleiding van lok in een oorspr. betekenis 'bosje gras of stro', waarmee het vee zou worden gelokt (Kluge, NEW), lijkt zeer onwaarschijnlijk. Datzelfde geldt voor verwantschap met Latijn *lacere 'lokken' (al-, ē-, il- en perlicere, alle 'verlokken, ontlokken, aantrekken e.d.', lacessī 'uitlokken').
Fries: lokje


  naar boven