1.   lepelaar zn. 'vogel met lepelvormige bek (Platalea leucorodia)'
categorie:
geleed woord
Mnl. lepelars (mv.) 'zekere vogels' [1287; VMNW]; vnnl. lepeleer 'lepelaar' [1567; Nomenclator], lepelaer 'id.' [1599; Kil.].
Afgeleid van lepel met het achtervoegsel -aar. De vogel is genoemd naar zijn lepelvormige snavel. Mnl. lepelare [1299; VMNW] betekende ook 'lepelmaker'.
Mnd. lepeler; nhd. Löffler, naast Löffelreiher.
Fries: leppelbek, leppelgoes


  naar boven