1.   lens 2 bn. 'krachteloos, slap'
categorie:
leenwoord
Vnnl. lents, lijns 'krachteloos, slap, mat' [1588; Kil.], lens 'leeg' in wy cregen ... een leck int schip, so dat wy ... qualijck lens crijghen conden 'we kregen een lek in het schip, zodat we het moeilijk leeg kregen' [1598; WNT], lijns, lins 'kalm, rustig, zacht' [1599; Kil.], lens zijn "wert van de pomp gezegt, als hy geen meer water ophaelt, en 't schip droog is" [1671; WNT]; nnl. myn doos is lens 'mijn doos is leeg' [1720; WNT], ik ben lens, bluts gespeeld 'ik ben blut gespeeld' [1768; Marin], iemand lens slaan 'iemand bewusteloos slaan' [1921; Koenen], 'iemand slaan zodat hij krachteloos is' [1947; Koenen], zich lens voelen 'zich slap voelen' [1952; Koenen], zich lens trappen [1974; Koenen].
Herkomst onzeker. De betekenissen 'krachteloos' en 'leeg' kunnen uit elkaar zijn ontstaan, maar welke de oorspronkelijke is, valt uit de Nederlandse attestaties moeilijk te bepalen. Als lents in de oudste attestatie de oorspr. vorm is, kan het woord zijn ontleend aan Oudfrans lenz 'krachteloos, slap' (Nieuwfrans lent op grond van de verbogen vormen), ontwikkeld uit Latijn lentus 'buigzaam, soepel'. Ook mogelijk is Indo-Europese verwantschap met datzelfde Latijnse woord.
Nfri. lins 'leeg' (waarbij een afgeleid zn. lins 'rust, vrije tijd'). Indien met Latijn lentus verwant, dan ook met: os. līthi; ohd. lindi (nhd. lind(e)); oe. līðe (ne. lithe); nno. linn; alle 'zacht, mild', < pgm. *linþja-, afleiding van dezelfde wortel *lin- als in lenig, dat oorspr. 'zacht, soepel' betekende.
Fries: lins 'leeg'


  naar boven