1.   lenig bn. 'soepel, buigzaam'
categorie:
geleed woord, waarschijnlijk erfwoord
Vnnl. lenich, lenig 'soepel, zacht' in uyt bittere blŭemen ofte kruyen sŭet en lenich honich 'uit bittere bloemen of kruiden zoete en milde honing' [1552; WNT vergaren], leenigh ... van gemoet 'soepel van geest' [1610-19; WNT], leenighe woorden 'milde, zachte woorden' [ca. 1635; WNT]; nnl. dan ook over lichamen, in zijn lenig lijf [1822; WNT], lenige handen, en een buigbaar ligchaam [1838; WNT].
Nnd. länig, lenig 'lenig'; nfri. linich. Daarnaast zonder achtervoegsel: mhd. lin (genitief linwes) 'lauw, mat, slecht'; on. linr 'week, toegeeflijk' (nzw. len); < pgm. *linn- (< *linw-?). Wrsch. dezelfde wortel als in de werkwoorden: ohd. bilinnan 'wijken, ophouden'; oe. linnan 'ophouden'; on. linna 'laten ophouden, verhinderen' (nzw. dial. linna); got. aflinnan 'ophouden'; < pgm. *linnōn-. Misschien hoort hierbij ook lens 2 'slap'.
Verdere etymologie onzeker. Misschien verwant met: Grieks línamai 'uitwijken, wegzinken'; Middeliers lían 'zacht'; bij de wortel pie. *leih2- 'ophouden, verdwijnen' (IEW 661), waarbij pgm. *linn- is ontstaan uit de presensstam pie. *linh2-, en het bn. is afgeleid van het werkwoord.
lenigen ww. 'buigzaam maken; verzachten'. Vnnl. om de haatlijkheidt ... te leenigen 'om de afschuwelijke daad te verzachten' [1638; WNT]; nnl. lenigen 'verzachten, wegnemen' in 't lenigen van zielgequel 'het wegnemen van zielenpijn' [ca. 1715; WNT]. Afleiding van lenig.
Fries: linich


  naar boven