1.   onvoltooid verleden tijd
categorie:
geleed woord
Zie: tijd
2.   verleden bn. 'vroeger, vorig'; zn. 'de tijd die voorbij is'
Mnl. verleden 'voorbijgegaan, verstreken' in vp enen dach die verleden es 'op een dag die (al) verstreken is' [1285; VMNW verliden], den verledenen ceinse 'de achterstallige belasting' [1299; VMNW verleden II], verleden jaar 'vorig jaar' [1350-1400; MNW]; nnl. verleden (zn.) 'de tijd die voorbij is' in 't Verleden blijft mij bij [1815; iWNT].
Verl.deelw., resp. het zelfstandig gebruikte verl.deelw. van mnl. verliden 'voorbijgaan', dat in andere vormen minder frequent is, bijv. in Eer dese weke sal verliden al 'voordat deze week helemaal voorbij zal zijn' [1300-50; MNW-R]. Dit is een afleiding met het voorvoegsel ver- (sub a en d) van mnl. liden in de betekenis 'weggaan', zie lijden. In de ruimtelijke betekenis is het werkwoord al ouder: onl. farlithon (glosse) 'zij gingen voorbij' [10e eeuw; W.Ps.]. In het verleden werden als bn. en zn. ook voorleden gebruikt, eigenlijk het verl.deelw. van mnl. voreliden 'voorbijgaan'. Voorleden als zn. 'verleden' is ouder dan verleden bijv. in Vorst Carel sal van daegh misschien meer sijn tevreden ... als hy oyt in 't voorleden ... was [1688; WNT voorleden II]. De twee vormen voorleden en verleden hebben lang door elkaar gelopen.
Fries: ferline
3.   verleden tijd
Zie: tijd


  naar boven