1.   rivier zn. 'waterstroom'
categorie:
leenwoord
Vnnl. riujre 'rivier, waterstroom' [1240; Bern.], rivier(e) in al dus eet dandre riuiere tygris 'zo heet de tweede rivier Tygris' [1285; VMNW], ook wel 'oeverland, langs een rivier gelegen land' in ooc canic vogelen ter rivieren ende vaen wilde pluvieren 'ook kan ik op vogels jagen bij de rivier en wilde plevieren vangen' [ca. 1350; MNW].
Ontleend aan Oudfrans riviere 'rivier' [eind 11e eeuw; TLF] (Nieuwfrans rivière), later ook 'gebied aan de oever van een rivier' [begin 12e eeuw; TLF], 'jacht op waterdieren' [ca. 1135; TLF], 'jachtterrein' [ca. 1175; TLF] en 'kust' [1265; TLF]. Het Franse woord is ontwikkeld uit vulgair Latijn riparia 'gebied langs een waterloop' (vanaf de 8e eeuw in toponiemen geattesteerd), 'kust' [951; Rey] en is afgeleid van klassiek Latijn rīpārius 'bij de oever gelegen', een afleiding van rīpa 'oever, kust', waarvan de verdere herkomst onduidelijk is, wellicht verwant met Grieks ereípein 'doen neerstorten', erípnā 'steile kant', zie ook repel.
De oorspr. betekenis in de Romaanse talen is dus 'oevergebied'; in het Frans ontstond hiernaast de betekenis 'rivier'. De oorspr. betekenis was ook bekend in het Middelnederlands als '(vogeljacht)gebied langs de oever', en deze heeft zich nog tot in de 17e eeuw gehandhaafd. In het Duits is dit de enige ontleende betekenis: Duits Revier 'jachtterrein' heeft zich vervolgens uitgebreid tot onder meer 'district, gebied'.
Fries: rivier


  naar boven