1.   ritselen ww. 'een zacht ruisend geluid maken; op informele wijze regelen'
categorie:
intensiefvorming of frequentatief, klankwoord
Mnl. ristelen 'een zacht ruisend geluid maken' in Caphalus ... meynde, doe hi hoorde dat ristelen, Dat een dier daer woude nistelen 'Caphalus dacht, toen hij het geritsel hoorde, dat daar een dier wilde nestelen' [1470-90; MNW], waer hij dan bij herdichheit van winde eyn rijs hoert risselen 'waar hij dan bij harde wind een tak hoort ritselen' [1475-95; MNW-P]; vnnl. ritselen 'id.' in Roert soo veel tongen als 'er blaadren ritslen [1644; WNT]; nnl. ritselen (overgankelijk) 'in orde maken, op informele wijze regelen' in dat ritsel ik wel effe [1974; Endt].
Wrsch. een klanknabootsend woord, met nevenvormen risselen en ristelen. De uitgang -elen is een frequentatiefachtervoegsel, hoewel het grondwoord ritsen 'ritselen' pas later is geattesteerd [1666; WNT].
Vergelijkbaar zijn: nnd. risseln 'motregenen', nhd. rieseln 'id.'; nzw. rissla 'kabbelen; zeven', nno. risle 'id.'.
Fries: risselje


  naar boven