1.   risico zn. 'gevaar van schade of verlies'
categorie:
leenwoord
Vnnl. risico 'kans waaraan gevaar verbonden is, met name geldverlies' [1525; De Bruijn-van der Helm 1992], 'gevaar van schade of verlies, oorspronkelijk van de scheepslading van zeeschepen' [1629; WNT], 'gevaar van verlies of schade (aan goederen) in het algemeen' [1647; WNT wederom].
Ontleend aan Italiaans risico 'gevaar, waagstuk' [14e eeuw; Battisti], variant van risco (waaruit Frans risque). Eerder is het woord al geattesteerd als middeleeuws Latijn resicum, risicum 'gevaar' [1250-67; Du Cange]. De verdere herkomst is onzeker. Wrsch. is het ontwikkeld uit vulgair Latijn *resecum 'klip, steile rots' in de figuurlijke betekenis 'gevaar', afgeleid van klassiek Latijn resecāre 'afsnijden'. Voor de veronderstelde betekenisontwikkeling, vergelijk Oudnoords sker 'klip' bij Proto-Germaans *skeran- 'snijden'. Overeenkomstige vormen in het Oudprovençaals rezegue 'gevaar van schade of verlies van scheepsladingen' [ca. 1300; TLF] en hiervan afgeleid rezegar 'riskeren' en Spaans risco 'klip', riesgo 'gevaar (van schade aan of verlies van scheepsladingen van zeeschepen)' (Oudspaans riesco 'klip').
Minder wrsch. is ontlening aan Arabisch rizq 'door Gods genade verkregen levensmiddelen; dagelijks brood' vanwege de semantische bezwaren en het feit dat het de Oudprovençaalse vorm resegue niet verklaart. Evenmin wrsch. is herleiding tot Grieks ríza 'wortel, voet van de berg', later uitgebreid tot 'klip' in het Grieks van Kreta. De van ríza afgeleide, niet geattesteerde vorm rizikón 'klip' zou dan de verbindende schakel zijn.
Verouderde Vroegnieuwnederlandse vormen zijn resicq, risicque '(verzekerd) risico van schade aan goederen in het handelsverkeer' [1563 resp. 1602; WNT] naast Waals resicq 'id.' [1466; FEW]. Deze vormen, die alleen in deze betekenis in de Spaanse Nederlanden voorkomen, vinden waarschijnlijk hun oorsprong in het Italiaans van Noord-Italië (bijv. Piemontees rezighè 'risico').
riskeren ww. 'wagen, het risico durven nemen'. Vnnl. risqueeren 'id.' [1645; WNT]. Ontleend aan Frans risquer 'id.' [1577; TLF], afgeleid van risque. Daarnaast bestond de variant vnnl. risiqeren, risicqueren [1602 resp. 1652; WNT] als afleiding van het zn. resicq, risicque, zie boven. ◆ riskant bn. 'gevaarlijk, gewaagd'. Nnl. riscant, risquant 'id.' [1824; Weiland]. Ontleend aan Waals risquant 'id.', teg.deelw. van Frans risquer. Zo ook Duits riskant [1801; FEW X, 292]. Het standaard-Frans heeft in deze betekenis alleen risqué.
Fries: risiko ◆ riskearje


  naar boven