1.   rommelen ww. 'een dof geluid maken'
categorie:
klankwoord
Mnl. in de toenaam van Tirricum Rommeler [1268; Beele 1975], rommelen 'een dof, ronkend of gonzend geluid maken' in dan so rommelt hi in den buuc 'dan rommelt het in zijn buik' [1351; MNW-P], hoort, hoe men rommelt: het dunken mi horselen 'hoor hoe het gonst: het lijken me horzels' [ca. 1460; MNW horsel]; vnnl. rommelen, rammelen 'lawaai maken, een vibrerend geluid maken, een dof geluid maken' [1599; Kil.], de donder rolt en rommelt [1657; WNT].
Klanknabootsend woord, verwant met rumoer. Een variant is rammelen.
Mnd. rummeln 'lawaai maken' (ndd. rummelen); mhd. rumelen, rummeln 'lawaai maken, met lawaai vallen' (nhd. rummeln); oe. romblen (ne. rumble, dial. ook rummle, rommle); nfri. rommelje; ozw. rumbla (nzw. rumla 'boemelen, slempen'). Daarnaast mnd. rumpelen; mhd. rumpeln 'met geraas vallen, gedruis maken' (nhd. rumpeln). Zonder frequentatieve -l- on. rymja 'brullen, schreeuwen'.
Fries: rommelje


  naar boven