1.   cement zn. 'snel verhardend bindmiddel'
categorie:
leenwoord
Mnl. inder mortre ende int chyment 'in de mortel en in het cement' [1300-50; MNW-R], met lode ende met chimente 'met lood en met cement' [1300-50; MNW-R], steenen ... met starken cimente gebonden '... met stevig cement verbonden' [1340-60; MNW-R], ciment 'bindmiddel' [1465-75; MNW-R], cement [1477; Teuth.].
Via Frans ciment 'cement' [1165-70; Rey] (later ook Frans cément 'bindmiddel, vulmiddel' [1573; Rey, TLF]) ontleend aan vulgair Latijn *cementum < Latijn caementum 'cement, mortel, modder', eerder al 'steenslag, steenbrokken (gebruikt als bindmiddel bij het metselen)', een afleiding van het werkwoord caedere 'houwen, slaan' (zie cesuur).
Naast de vorm ciment is in het Frans in de 16e eeuw de vorm cément geconstrueerd die teruggreep op het Latijn. Nederlands cement kan een zelfstandige reconstructie zijn of ontleend zijn aan het Frans; de Franse vorm is wel veel later geattesteerd.
cementeren ww. 'met cement besmeren; twee metalen onderdelen met een bindmiddel aan elkaar bevestigen'. Nnl. cementeeren 'metalen hechten' [1860-61; WNT], 'met cement bestrijken' [1908; WNT]. In de betekenis 'metalen hechten' ontleend aan Frans cémenter 'id.' [1675; Rey], een afleiding van Frans cément 'bindmiddel'. In de betekenis 'met cement bestrijken' (die in het Frans niet bestaat) een zelfstandige Nederlandse afleiding van cement.
Fries: semint


  naar boven