1.   ceintuur zn. 'gordel'
categorie:
leenwoord
Mnl. vander sainturen 'van, met de gordel' [1462; MNW-P]; nnl. een gout Cincturen 'een gouden gordel' [ca. 1700; WNT], sentuir 'gordel' [1714; WNT], ceintuur 'id.' [1733; WNT mof II].
Ontleend aan Frans ceinture 'siergordel' [ca. 1175; Rey], ouder ceingture 'id.' [begin 12e eeuw; Rey] < Latijn cinctūra 'omgording', een afleiding van het verl.deelw. cinctus van cingere 'omringen, omgorden'.
Er is verwantschap voorgesteld van Latijn cingere met Grieks kinklís 'hekwerk', Litouws kinkýti 'optuigen (van paarden)', sk. káñcate '(ver)binden' < pie. *kenk- 'binden, gorden' (IEW 565), maar dat is twijfelachtig.
De vorm cinctuur die een enkele maal voorkomt, is aangepast aan het Latijn. Ook Engels cincture 'gordel, omzoming'.
Fries: seintuer


  naar boven