trefwoord: "ceder"
1 tot 1 van 1
Index:
catering
cathedra
causaal
cavalcade
cavalerie
cavalier
cavia
cayennepeper
cd
cedel
ceder
cedille
ceel
ceintuur
cel
celebreren
celibaat
cello
celluloid
cellulose
cembalo
1.  |
 ceder zn. 'altijdgroene naaldboom met welriekend hout, van het geslacht Cedrus' categorie: leenwoord Onl. cederboum 'cederboom', cedrin 'van cederhout' [1100; Will.]; mnl. ceder 'cederboom' [1240; Bern.], ceder houd 'cederhout' [1285; CG II, Rijmb.], Cedrus 'ceder', cedre (mv.) 'ceders' [1287; CG II, Nat.Bl.D]. Ontleend via Frans cedre [1120; Rey] of rechtstreeks aan Latijn cedrus < Grieks kédros 'ceder, jeneverbes'. Er wordt verondersteld dat het Grieks het woord heeft ontleend aan een Semitische taal, maar het gesuggereerde verband met Hebreeuws qāṭar 'rook maken', Arabisch qatara 'id.' lijkt onwaarschijnlijk. Fries: seder |