1.   cavia zn. 'Guinees biggetje (Cavia cobaya)'
categorie:
leenwoord
Nnl. De cabiai of het rivierzwijn, ook guineesch zwijntje [1853; WNT Aanv.], sçavia, sçavie, ook cavia "halfkonijntje, varkenskonijntje, zeevarkentje, roodachtig geel of zwart en wit gevlekt, in Z.Amerika, inz. in Brazilië" [1863; Kramers].
Wrsch. ontleend aan Portugees cávia, ontstaan door wegval van de cedille uit Portugees çaviá, saviá [1587; Friederici] < Tupí-Guaraní (Zuid-Amerikaanse inheemse taalgroep) saviá 'bosrat, cavia' [Friederici]. Een andere mogelijkheid is ontlening aan Galibi cabiai 'cavia'. Galibi is een Caribische taal, gesproken door indianen in wat nu Frans-Guyana heet.
Oorspr. werd het dier Guinees biggetje [1761; WNT] genoemd, wrsch. een vertaling van Engels guinea-pig. Het dier werd zo genoemd omdat het werd meegenomen door de bemanningen van de Guineamen, schepen die tussen Engeland, Guinee (in Afrika) en Brazilië voeren. Op de achtergrond kan eventueel de geografische naam Guyana hebben meegespeeld, aangezien de cavia inheems is in Zuid-Amerika.
Literatuur: Friederici
Fries: kavia


  naar boven