1.   cavalcade zn. 'ruiterstoet'
categorie:
leenwoord
Vnnl. Cavalcaten (mv.) 'plechtige rijtoeren (van paus en kardinalen)', cavalcade 'rijtoer' [1660; WNT], 'ruiterstoet' [1666; WNT], ook cavalkade [1698; WNT]; BN ook 'carnavalsoptocht' en soms volksetymologisch verbasterd tot kalve(r)kade (Lievevrouw-Coopman 1950; Nierop 1963).
In de huidige vorm ontleend aan Frans cavalcade 'grote ruiteroptocht' [1680; Rey], eerder al 'rit van meerdere ruiters' [1349; Rey] < Italiaans cavalcata 'id.' [14e eeuw], het verl.deelw. van cavalcare 'paardrijden' < Laatlatijn caballicare 'id.', een afleiding van Latijn caballus 'paard', zie cavalerie. De vroegste attestatie is rechtstreeks ontleend aan het Italiaans.
Literatuur: L. Lievevrouw-Coopman (1950) Gents woordenboek, Gent; M. van Nierop (1963) De taal als tuin en wildernis, Antwerpen z.j.


  naar boven