1.   schisma zn. 'scheuring'
categorie:
leenwoord
Vnnl. scisma, schisma 'kerkelijke of politieke scheuring' in Twe pausen ... maecte in rome een scisma zwaer [1503; iWNT verwijt], Int iaer .M.ccc.lxxx. was een groot scisma en/de/ twee dracht inder heyliger kercken ... Welcke schisma dye keyser Sigismundus tot eendrachticheit brochte [1551; Reygersberch], De historie van het Schisma, oft Scheydinghe van Enghelandt [1635; iWNT vermaledijd]; nnl. schisma ook algemener 'ruzie, verdeeldheid' in Het heeft lange tijd schisma geweest tusschen die twee familien [1873; iWNT].
Ontleend aan kerkelijk Latijn schisma 'splijting, scheuring', dat ontleend is aan Grieks skhísma 'id.', afgeleid van het ww. skhízein 'splijten, scheiden', verwant met schijten.
De twee belangrijkste middeleeuwse schisma's in de christelijke kerk waren het Oosterse Schisma van 1054, waarbij de oosters-orthodoxe en de rooms-katholieke kerk zich van elkaar scheidden, en het Westerse Schisma, dat de periode aanduidt waarin pausen en tegenpausen elkaar bestreden (1378-1417). Het grootste schisma was dat tussen de protestanten en katholieken; als het begin daarvan beschouwt men het jaar 1517, waarin Luther zijn stellingen aan de kasteelkapel van Worms spijkerde.
Vanuit de betekenis 'kerkelijke scheuring' is het woord ook 'afscheiding, afsplitsing in het algemeen' gaan betekenen.
Literatuur: J. Reygersberch (1551), Dye chronijcke van Zeelandt, Antwerpen, T4v-V1
Fries: skisma


  naar boven