1.   nijgen ww. 'een buiging maken'
categorie:
erfwoord
Mnl. nighen 'een buiging maken' in die urouwen negen uome duo. uan blíjtscap 'de vrouwen bogen toen voor hem uit vreugde' [1220-40; VMNW], nighet den coninc 'buig voor de koning' [1287; VMNW]. Zie ook het verl.deelw. genegen.
Os. hnīgan (mnd. nigen); ohd. nīgan (mhd. nīgen); ofri. hnīga, nīga (nfri. niigje); oe. hnīgan; on. hníga (nzw. niga); got. hneiwan; alle 'zich buigen, zich neigen' (on. ook 'zinken, vallen'), < pgm. *hneigwan-. Zie ook het causatief neigen.
Daarnaast staat nog de ablautende wortelvariant *hnigw-: oe. hnigian 'neerbuigen', on. hnigna 'beginnen te zinken'; en een variant (intensiefvorming?) *hnik-ja-, waaruit o.a. mnl. nicken 'zich buigen', zie knikken 1.
Misschien verwant met Latijn cōnīvēre 'de ogen sluiten' < *con-cniguere, bij de wortel pie. *kneigwh-. Boutkan/Siebinga (2005) verbinden deze woorden verder met pgm. *hneip- (waarbij o.a. oe. hnipian en on. hnípa 'het hoofd laten hangen') en veronderstellen herkomst uit een onbekende Noordwest-Europese substraattaal.
Fries: nige, niigje


  naar boven