1.   nors bn. 'geïrriteerd, stug'
categorie:
geleed woord
Mnl. Hi seide norts 'hij zei op een norse manier' [1340-60; MNW-R]; vnnl. Als hy by noordscher haesticheyt wort verhit 'als hij door irritatie en drift verhit raakt' [1512; iWNT], De Nortsche Nydt steegh uyt haer helsche hol [1610-19; iWNT], Je grauwde, je snaude, ... Je waert soo nors [1612; iWNT], dien norssen kasteleyn [1630; iWNT kastelein], norsse Noormannen [1640; iWNT zweep].
Men leidt het bn. nors meestal af van een klanknabootsend werkwoord mnl. norren 'knorren, brommen' [1477; Teuth.] (NEW, WNT), vergelijkbaar met knorren en morren. Het werkwoord is echter jonger en slechts spaarzaam geattesteerd. Waarschijnlijker is afleiding met bijvoeglijke -s van noord, mnl. nort. Het noorden werd in het Middelnederlands vaak geassocieerd met de slechte en zwakke eigenschappen van de mens, zoals bijv. de uitdrukking haer caproen stont al int noort 'zij had een slecht humeur' [1340-60; MNW-R]. De medeklinkercluster /rts/ werd door assimilatie vereenvoudigd tot /rs/.
Nfri. noartsk, noartel, noartlik, noartich 'nors'. Als de Friese vormen inheems zijn en niet ontleend aan of beïnvloed door de oude Nederlandse vormen, is afleiding van noord onwaarschijnlijk en verwacht men eerder afleiding van een basiswoord op -t. De vorm noartel suggereert afleiding van een werkwoord.
Fries: noartsk, noartel, noartlik, noartich


  naar boven