1.   nooit bw. 'op geen enkel moment'
categorie:
geleed woord
Mnl. noit 'op geen enkel moment' in noit eer op enen tijt 'nog nooit eerder', si mi hebben vro gemakt Meer dan ic noit was teuoren 'ze hebben me blijer gemaakt dan ik ooit tevoren ben geweest', Want got ... Lutgarden noit nit nonsseide Van selken dingen 'want God ontzegde Lutgard nooit zulke dingen' [alle 1265-70; VMNW], Noint ne saghene menschen oghen 'nooit eerder hebben mensenogen hem gezien' [1285; VMNW oghe], van allen dien gheloue dat hi ons noient dede 'van alle beloften die hij ons ooit gedaan heeft' [1292; VMNW].
Wrsch. gevormd bij ooit 'op enig moment', met negatiepartikel n- (zie nee(n)) naar analogie van niets bij iets, niemand bij iemand, nergens bij ergens en vooral mnl. nie 'nooit' bij ie 'ooit'. De oorsprong van de -n- in de nevenvorm noi(e)nt (zo ook in het antoniem mnl. oint) is onbekend. Heeroma (1942) neemt hiervoor een oorspr. vorm *nooitnie aan, via een tussenvorm *nooiniet of *nooitn > *nooient.
Literatuur: K. Heeroma (1942), 'Etymologische aantekeningen: 9. Nooit', in: TNTL 61, 99-101
Fries: nea, naast noait uit het nnl.


  naar boven