1.   nonsens zn. 'onzin'
categorie:
leenwoord
Nnl. nonsens 'onzin, onzinnige bewering' in yder lid, welke nonsens praat 'ieder verenigingslid dat onzin vertelt (tijdens de vergadering)' [1766; WNT non- IV], 'onzin, zaak zonder inhoud' in dat het allemaal nonsens en een onmogelijkheid is [1908; WNT non- IV].
Ontleend aan Engels nonsense 'onzin' [1614; BDE], dat wrsch. niet ontleend is aan Oudfrans nonsens [ca. 1210; TLF], maar zelfstandig in het Engels is gevormd uit non- 'niet', zie non-, en sense 'zin, rede, verstand', ontleend via Oudfrans sens aan Latijn sēnsus 'waarneming, gevoel; begrip, betekenis', afleiding van sentīre 'voelen', zie sentiment.
Het woord nonsens is in het Middelfrans niet overgeleverd en wrsch. in de 18e eeuw weer teruggeleend uit het Engels in de vorm non-sens met de betekenis 'onzin' [voor 1778; TLF].
Fries: -


  naar boven