1.   schuchter bn. 'bedeesd'
categorie:
leenwoord
Nnl. schuchter 'bedeesd, verlegen' in De brakken ... spreiden schrik en dood door 't schuchtre woudgezin 'de drijfhonden verspreiden schrik en dood onder de schuwe woudbewoners' [1805; WNT woud I].
Ontleend aan Hoogduits schüchter 'bedeesd, verlegen (van mensen)' [16e eeuw; Kluge] (nu schüchtern), eerder al bij Luther schüchter, schochter 'schuw gemaakt (van dieren)' [1500-50; NEW], afgeleid van Middelnederduits schüchtern 'wegjagen, uiteenjagen, schuw maken', afgeleid van een stam die ook ten grondslag ligt aan schuw.
Eerder al bestond het ww. verschuchteren 'schuchter maken, wegjagen, verjagen (van dieren)' [1562; WNT], dat ontleend zal zijn aan Hoogduits verschüchtern en dat allang niet meer wordt gebruikt.
Fries: -


  naar boven