1.   goochelen ww. 'bedrieglijke kunsten maken'
categorie:
intensiefvorming of frequentatief, klankwoord
Mnl. spoelluden die ... kokelen 'rondreizende lieden die jongleren, kunsten maken' [1434-46; MNW-P], speellude ... die gokelen 'id.' [1440-60; MNW-R]; vnnl. ghuchelen 'jongleren, kunsten maken' [1555-60; MNW-P], gokelen, guychelen 'potsenmaken' [1599; Kil.].
Opvallend is de overeenkomst met Latijn ioculārī 'schertsen, grappen maken', zie jongleren, bij het zn. iocus 'grap', zie jokken. De Germaanse vormen kunnen daaraan echter niet rechtstreeks ontleend zijn. Mogelijk staat aan de basis van goochelen een Germaans klankschilderend of klanknabootsend woord dat 'domoor, zot, nar' betekende en heeft het Latijnse werkwoord een rol gespeeld bij de betekenisontwikkeling van 'zich gedragen als een zot' naar 'jongleren, goochelen, toveren' (Kluge).
Mnd. gokelen, kochelen, ohd. goukelon, gougolon 'toveren' (nhd. gaukeln 'goochelen; dwarrelen'); daarnaast staat mhd. giegel 'nar, zot'; voorts mnl. gooch 'domoor', ohd. gouh (nhd. Gauch 'halve gare; koekoek'), oe. gēac 'koekoek', on. gaukr 'koekoek' (nzw. gök 'id.'); < pgm. *gauka- 'koekoek', een klanknabootsend woord.
goochelaar zn. 'iemand die goochelt'. Mnl. gokelaer 'tovenaar; kunstenmaker, jongleur', eerst in eigennamen en in de plaatsnaam Gokelaersveer (onbekende ligging in Zeeuws-Vlaanderen): gokelars vere [1278; CG I, 392], ghokellars vere [1282; CG I, 618], Tierin de gokelare 'Tierin de jongleur, potsenmaker, kunstenmaker' [1350-1400; MNW-R], Petrus Kokelare [1378; Debrabandere 2003], Simon, die ... een kokelaer was 'Simon die een tovenaar was' [1399; MNW-P], gokelaers ende waersaghers 'tovenaars en waarzeggers' [1460-62; MNW-P]; vnnl. guycheler, kokeler 'toneelspeler' en guycheler 'tovenaar' [beide 1599; Kil.]. Oudengels gēogelere 'jongleur, goochelaar' (Nieuwengels juggler) is via het Frans ontleend aan Latijn ioculātor 'grappenmaker', afleiding van het werkwoord ioculāri 'grappen maken'.


  naar boven