1.   stroom zn. 'bewegende vloeistof; elektriciteit'
categorie:
erfwoord, geleed woord, erfwoord
Mnl. stroem 'stroom, zee, kolk' [1240; Bern.], stroom 'stroom, stroming, vloed' in in die riuiere. Een deel buten den grote strome 'in de rivier, een eind buiten de sterke stroming' [1285; VMNW]; vnnl. stroom 'rivier' in stromen als den Rijn, ... de Maes [1642; WNT], ook overdrachtelijk in met een' stroom van reeden 'met een stroom van woorden, een woordenvloed' [1642; iWNT]; nnl. 'vloed' in stroomen van traanen [1785; iWNT], 'electriciteit die zich verplaatst' in de stroom der electrische stof [1787; iWNT], 'grote aantallen' in eene groote volksmenigte ... de stroom die zich naar het glazen-paleis in Hydepark spoedde [1851; Archief Eemland], ook overdrachtelijk 'vloed' in een stroom van verwijten [1888; iWNT].
Os. strōm; ohd. stroum (nhd. Strom); ofri. strām (nfri. stream); oe. strēam (ne. stream); on. straumr (nzw. ström); < pgm. *strauma- < pie. *srou-mo-.
Verwant met: Grieks rheĩn 'stromen' (zie diarree, gonorroe, reuma, ritme); Sanskrit srávati 'stroomt'; Avestisch raōdhati 'stroomt'; Litouws sravė́ti 'kabbelen, sijpelen'; Oudkerkslavisch struja 'het stromen'; Oudiers sruaimm 'rivier'; < pie. *sreu-, *srou-, *sru- 'stromen, vloeien' (LIV 588, IEW 1003).
stromen ww. 'vloeien; zich in groten getale voortbewegen'. Mnl. stromen 'onstuimig vloeien' in Het viel die reghen ende waeiden die winde ende stromden die vloede 'de regen viel en de winden waaiden en het water kwam aanstromen' [1332; MNW]; vnnl. '(krachtig) vloeien' in Ick (de Tiber), die van 't hoogh geberght koom stroomen naer beneden [1660; iWNT]; nnl. '(rijkelijk) vloeien' in De tranen stroomden langs mijn wangen [1803; iWNT], 'zich in groten getale verplaatsen' in de aanschouwers, die ten schouwburge stroomden [1808; iWNT]. Afleiding van het zn. stroom.
Fries: stream 'bewegende vloeistof enz.', stroom 'elektriciteit' ◆ streame


  naar boven