1.   geil bn. 'hitsig, wulps'
categorie:
erfwoord
Onl. geil- 'vrolijk' in de persoonsnaam geiltrud [802-17, afschrift 1150-58; Schoonheim 2004]; mnl. kasteie dinen lichame alse hi te geel es 'kastijd uw lichaam als het te wellustig is' [1290-1310; MNW-R], god geve hem heil met vruechden gheil 'Moge God hem geluk geven met vrolijke vreugden' [1350; MNW], .1. deel, die optie Vranken waren geel 'een aantal (strijders) die op de Franken belust waren, op de Franken wilden losstormen' [1315-35; MNW-R]; vnnl. Lust-zoekingh maakt ook gulzigh, gheil ... 'het nastreven van lusten maakt ook gulzig, wellustig ...' [1610; WNT kiesch], Was soo geyl en wellustigh, dat hy voor sijn sterf-dagh 65. speel-kinderen ... heeft over-gewonnen 'was zo hitsig en wellustig dat hij voor zijn sterfdag 65 buitenechtelijke kinderen heeft verwekt' [1653; WNT wellustig].
Herkomst onduidelijk. De oorspronkelijke betekenissen zijn 'vrolijk', en 'dartel', waarbij overmoedigheid en lichtzinnigheid of wellust al snel om de hoek kunnen komen kijken. Er is wel verwantschap gesuggereerd (WNT) met Latijn hilarus, later hilaris 'vrolijk', uit Grieks hilarós, zie hilariteit, maar dat is klankwettig onmogelijk.
Os. gēl 'vrolijk, overmoedig' (mnd. geil 'id.'); ohd. geil 'dartel, overmoedig' (nhd. geil 'id.'); oe. gāl 'dartel, lichtzinnig'; nzw. (dial.) gäl 'geil'; got. gailjan 'verblijden'; < pgm. *gaila- 'vrolijk'; daarnaast on. geiligr 'mooi'.
geilaard zn. 'geile man'. Nnl. zatlappen en geylaers 'dronkelappen en wellustelingen' [1791; WNT zatlap], geilaard 'geilaard' [1865-70; WNT]. Afleiding van geil met het achtervoegsel -aard. Gewestelijk ook geilbaard.
Fries: geil ◆-


  naar boven