1.   bestendig bn. 'duurzaam in stand blijvend', bw. 'zonder ophouden'
categorie:
leenwoord
Vnnl. bestentich (bn.) 'duurzaam' [1569; WNT], bestendigh (bw.) 'zonder ophouden' [1645; WNT].
Ontleend aan Vroegnieuwhoogduits bestendig 'blijvend, duurzaam' [1564] (Nieuwhoogduits beständig), een afleiding met umlaut van het zn. bestant 'het voortduren' (nhd. Bestand), zie bestand 2, bestand 3. De Duitse vorm raakte vooral ingeburgerd door Luthers bijbelvertaling.
Ook mnd. bestendich 'voortdurend, duurzaam'; nfri. bestindich.
Vroeger bestond naast bestendig de variant bestandig (vnnl. bestandich [1573; Thes.], be-standigh [1599; Kil.]), die een afleiding is van het zn. bestand 2.
onbestendig bn. 'ongestadig'. Mnl. onbestendich, onbestandich 'geen stand houdende, niet geldig'; vnnl. 'ongestadig, veranderlijk' [1573; Thes.]. Afleiding met on-. De Middelnederlandse betekenis van dit woord wordt nog in de 17e eeuw aangetroffen in bijv. een onbestandige koop 'een koop die rechtens ongeldig is'. In de hedendaagse betekenis is het overgenomen uit het Vroegnieuwhoogduits via de Bijbel van Deux-Aes [1562], die een vertaling van het Oude Testament uit de Lutherbijbel bevat. ◆ -bestendig, achtervoegsel 'bestand tegen'. In samenstellingen als hittebestendig 'bestand tegen hitte' of zuurbestendig [1911; WNT zuur II].
Literatuur: Ponten 1968, 585; Vooys 1946a, 10
Fries: bestindich
2.   -bestendig
categorie:
leenwoord
Zie: bestendig


  naar boven