1.   animo zn. 'lust, zin; opgewektheid'
categorie:
leenwoord
Nnl. in ik heb animo voor deze zaak 'lust, zin' [1836; WNT Supp.], animo 'opgewektheid' [1854; WNT Supp.].
Ontleend aan Italiaans animo 'lust, zin' [eind 13e eeuw; DEDLI], ontwikkeld uit Latijn animus 'geest, ziel', waarbij ook animeren, animaal.
Latijn animus is verwant met: Grieks ánemos 'wind' (zoals in anemoon); Sanskrit ánit- 'ademen'; bij de wortel pie. *h2enh1- 'ademen, blazen'.
Literatuur: Francescato 1966, 484
Fries: animo


  naar boven