2981.   gymnasiast
categorie:
leenwoord
Zie: gymnasium
2982.   gymnasium zn. 'middelbare school waar klassieke talen worden onderwezen'
categorie:
leenwoord
Vnnl. gymnasium 'oefenschool in de klassieke oudheid' [1654; WNT]; nnl. de Grieken schynen Gymnasia, dat is, openbaare Schoolen gehad te hebben, waar in gemeenlyk de ... schranderste Philosophen de meesters waren [1765; WNT redekunde], gymnasium 'vernieuwde Latijnse school' [1826; Koninklijk Besluit nr. 45], gymnasia zijn instellingen, voorbereidend tot universitair onderwijs [1876; WNT], ook in de afkorting gym [1914; van Dale], Anne, die bij hem op het gym is [1938; WNT Aanv. gym II].
Ontleend aan Latijn gymnasium 'oefenschool, gymnastiekschool' < Grieks gumnásion 'oefenschool' afgeleid van het Griekse werkwoord gumnázein 'oefenen', gumnázesthai 'zich oefenen', letterlijk 'naakt oefenen', afgeleid van het bn. gumnós 'naakt', verwant met naakt.
Aanvankelijk alleen gebruikt als naam voor de sportschool in de klassieke Oudheid waar atleten naakt oefenden en waar later ook ander onderwijs werd gegeven. Bij de modernisering van de Latijnse school waartoe in 1826 bij wet werd besloten, met meer aandacht voor Grieks en uitbreiding met moderne talen en soms natuurwetenschappen, werd de klassieke naam gekozen, net als in Duitsland en Zwitserland, waar deze ontwikkeling zich al tussen 1788 en 1834 voltrok. De betekenis van Engels gymnasium bleef beperkt tot 'sportzaal, sportcentrum', net zoals die van Frans gymnase.
gymnasiast zn. m. 'leerling van het gymnasium'. Nnl. gymnasiast [1847; Kramers], niet alleen voor den gevorderden gymnasiast, maar ook voor den beginnenden literator [1864; WNT litterator]. Vermoedelijk via Hoogduits Gymnasiast [ca. 1700; Pfeifer] ontleend aan Neolatijn gymnasiasta [17e eeuw; Pfeifer]. ◆ gymnasiaal bn. 'betrekking hebbend op het gymnasium'. Nnl. het gymnasiaal onderwijs [1896; WNT], het gymnasiale eindexamen B [1900; WNT verreweg]. Wellicht ontleend aan Hoogduits gymnasial [19e eeuw; Pfeifer], gevormd op basis van gymnasium met het Latijnse achtervoegsel -ālis 'betreffende'.
Fries: gymnasium ◆ gymnasiast ◆ gymnasiaal
2983.   gymnast
categorie:
leenwoord
Zie: gymnastiek
2984.   gymnastiek zn. 'lichaamsoefeningen'
categorie:
leenwoord
Nnl. gymnastiek 'leer der lichaamsoefeningen' [1824; Weiland], maar meestal 'kunst der lichaamsoefeningen' zoals in een leeraar in de gymnastiek [1841; WNT]. In de spreektaal ook verkort tot gym, zie hieronder.
Ontleend aan Frans gymnastique 'id.', zelfstandig gebruik van het bn. gymnastique 'gymnastisch' [ca. 1361; Rey], gevormd op basis van Grieks gumnastikḗ (téchnē) 'gymnastische (vaardigheid)', waar in gumnastikḗ de vrouwelijke vorm is van het bn. gumnastikós 'gymnastisch', afleiding van gumnázein '(naakt) oefenen', zie gymnasium.
Aanvankelijk alleen gebruikt als naam voor de lichaamsoefeningen van de klassieke Oudheid; vanaf 1793 werd in het Hoogduits het zn. Gymnastik [Pfeifer] gebruikelijk voor de zich ontwikkelende turnkunst, zie turnen. In de 19e eeuw was ook de nevenvorm gymnastie gangbaar, die misschien gevormd is naar analogie van andere woorden op -ie die 'leer van, kunst van' betekenen.
gym zn. 'gymnastiek'. Nnl. gym 'id.' [1914; van Dale], 'k ben gister uit gym gestuurd [1919; WNT Aanv. gym I]. Spreektalige verkorting van gymnastiek; in samenstellingen (gymlokaal, gymleraar) en afleidingen (gymmen) wordt aan deze vorm vaak de voorkeur gegeven. ◆ gymmen ww. 'gymnastiek beoefenen'. Nnl. gymmen, gimmen 'id.' [1984; van Dale]. Afleiding van gym. Het oudere werkwoord gymnastiseeren [1890; Groene Amsterdammer] is hierdoor in de praktijk volledig vervangen. ◆ gympie zn. 'gymschoen'. Meestal in het meervoud: nnl. een kleine vacantienuance, zoals blote benen, gympjes of een Schillerhemd [1952; WNT Aanv. gympjes], gympjes [1956; Koenen], gympies [1966; Koenen], ook gympen, gimpjes [1986; Koenen]. Ouder zijn gymnastiekschoenen [1914; van Dale] en gymschoenen [1951; WNT Aanv. kramachel], waarvan gympies een spreektalige afleiding is. De p is opvallend. Van der Horst (1999: 325-326) verklaart deze uit de epenthetische p die te horen is in gymschoenen /-mps-/. Maar in het Nederlands verschijnt tussen m en het pseudo-verkleiningsachtervoegsel -ie altijd een p, bijv. in wimpie, slimpie. De p bleef gehandhaafd in de jongere terugvorming (NN) gympen, met een enkelvoud gymp. ◆ gymnast zn. 'beoefenaar der gymnastiek'. Nnl. gymnasta 'schermer, naakte worstelaar' [1805; Meijer], gymnast 'leermeester der gymnastiek' [1847; Kramers], 'beoefenaar der gymnastiek' [1886; Kramers]. Ontleend aan Frans gymnaste 'antieke sportmeester' [1721; Dauzat] < Grieks gumnastḗs 'trainer', afleiding van gumnázein 'trainen', zie gymnasium. ◆ hersengymnastiek zn. 'oefening in denken'. Nnl. de zeergeleerde heeren die de resultaten hunner hersengymnastiek aan de wereld konden toonen [1860; WNT Aanv. hersenen]. Samenstelling van hersenen en gymnastiek, leenvertaling van Frans gymnastique cérébrale 'id.' [1778; Rey].
Fries: gymnastyk, gimmestyk ◆ - ◆ - ◆ - gymnast ◆ ?
2985.   gynaecologie zn. 'vrouwengeneeskunde'
categorie:
geleerde schepping, leenwoord
Nnl. gynaecologie, gynaeologie "leer of geleerde verhandeling over de vrouwen, beschrijving der vrouwen" [1832; Weiland], "de vrouwenkunde, de leer van de natuur en de ziekten van het vrouwelijk geslacht" [1847; Kramers], gynæcologie "de wetenschap die alle leervakken vereenigt, die het vrouwelijk organisme betreffen" [1883; WNT Aanv.].
Internationaal wetenschappelijk neologisme, gevormd op basis van Grieks gunaiko-, de niet goed te verklaren verbogen vorm van het zn. gunḗ 'vrouw', zie kween 'oud wijf', en -logie 'leer, wetenschap'. In het Nederlands waarschijnlijk in navolging van het eerder geattesteerde Duits Gynäkologie [eind 18e eeuw; Pfeifer] of Frans gynécologie [1823; Rey].
gynaecoloog zn. 'vrouwenarts'. Nnl. ostetricatoren die tevens gynaecologen zijn 'verloskundigen die tevens vrouwenartsen zijn' [1892; Groene Amsterdammer]. Afgeleid van gynaecologie, naar analogie van andere woordparen op -logie, -loog.
Fries: gynekology ◆ gynekolooch
2986.   gyrokompas
categorie:
geleerde schepping, leenwoord
Zie: gyroscoop
2987.   gyroscoop zn. 'toestel met een sneldraaiend vliegwiel, gebruikt voor stabilisatie'
categorie:
geleerde schepping, leenwoord
Nnl. Foucault deed eenen toestel vervaardigen, door hem gyroskoop (draaikijker) genoemd, bij welken eene zware metalen schijf ... [1855; WNT Aanv.], gyroscoop 'draaikijker' [1864; Calisch].
Internationaal wetenschappelijk neologisme (o.a. Frans gyroscope [1852; Dauzat]), gevormd op basis van Grieks gũros 'kring, cirkel', zie giro, en -scoop, vanwege de mogelijkheid de draaiing van de aarde ermee aan te tonen. De uitvinder van de gyroscoop (1852) en bedenker van de naam was de Franse natuur- en sterrenkundige Léon Foucault (1819-1868).
Een gyroscoop is een sneldraaiende tol die is opgehangen tussen twee ringen; het instrument verandert onder invloed van de rotatie van de aarde niet van richting.
gyrokompas zn. 'niet-magnetisch kompas'. Nnl. een gyrokompas (wijst) het ware astronomische noorden en niet het magnetische [1920; WNT kompas]. Internationaal wetenschappelijk neologisme, gevormd uit het eerste deel van gyroscoop en kompas, of verkort uit gyroscopisch kompas, wrsch. naar analogie van Amerikaans-Engels gyro-compass [1910; OED]. Dit moderne precisiekompas berust op het principe van de gyroscoop, waardoor het geen afwijking vertoont. Het gyrokompas is in 1885 bedacht en gepatenteerd door de Nederlander Martinus van den Bos. Zijn uitvinding werkte echter niet. In 1903 construeerde de Duitser Herman Anschütz een werkend exemplaar, dat hij patenteerde. Het werd in 1909 in de Verenigde Staten voor het eerst gebruikt om een vliegtuig op koers te houden. Vanaf 1910 werd het geïnstalleerd in de onderzeeboten van verschillende naties. Ook bijv. Frans gyrocompas, Spaans girocompás, maar in het Duits heet een gyrokompas Kreiselkompas, samenstelling met Kreisel, verwant met krul en kringel, wegens de ringen waartussen het kompas is opgehangen.
2988.   haast zn. 'spoed'
categorie:
leenwoord
Mnl. haest 'spoed' in bet haeste 'met spoed' [1220-40; CG II, Aiol]. Eerder al in de afleiding haestelijk 'spoedig, snel' [hastlike 1201-25; CG II, Floyr.].
Via Noord-Franse dialecten (waar a voor st verlengd werd) ontleend aan Oudfrans haste 'haast, ijver' [ca. 1135; Rey] (Nieuwfrans hâte), dat zelf weer van Germaanse oorsprong is en waarvoor men Oudfrankisch *haist reconstrueert. Nog eerder bestond al het Oudfranse werkwoord haster 'haasten' [1080; Rey] (Nieuwfrans hâter). Wrsch. een afleiding van de wortel van heftig.
Oorspronkelijke vormen zijn in elk geval: oe. hǣst 'geweld'; on. heifst 'twist, strijd'; got. haifsts 'id.'. De -f- is in het West-Germaans weggevallen, maar duidt erop dat deze woorden zijn afgeleid van de wortel van heftig. De Nederlandse en de andere jongere Germaanse woorden (mnd. hāst, hast 'haast'; mhd. hāst, verkort tot nhd. Hast 'haast'; ofri. hāst 'haast'; ne. haste) zijn ontstaan uit Oudfrans haste: voor het Engels en het Nederlands door rechtstreekse ontlening, en uit het Nederlands overgenomen in het Nederduits > Hoogduits, beide al vroeg [13e eeuw; Öhmann 1901], hoewel in de Hoogduitse schrijftaal Hast pas later inburgert [eind 16e eeuw; Öhmann 1901]. De Oudfriese vorm kan gezien de noordelijke ligging en de lange klinker heel goed net als de Oudengelse vorm oorspronkelijk zijn, maar ook net als het Middelnederduits uit het Nederlands zijn overgenomen.
haast bw. 'aanstonds; bijna'. Mnl. haest 'snel, spoedig' in Hoe ben ic nu hier geraect dus haest? 'Hoe ben ik hier zo snel gekomen?' [1400-50; MNW], 'aanstonds, weldra' in Jc waen ('hoop') die kruuck die ons so dicken ('dikwijls') heeft bedrogen haest sel breken [1460-80; MNW-R]; vnnl. haast eeven sterk 'bijna even sterk' [1642; WNT]. Wellicht ontwikkeld uit de zeer frequente combinatie met haest door wegval van het voorzetsel. ◆ haasten ww. 'spoeden, met haast iets uitvoeren'. [1265-70; CG II, Lut.K], Moyses haeste hem ende gaet [1285; CG II, Rijmb.]. Afleiding van het zn. haast. In het oostelijk Middelnederlands was ijlen (zie ijl 1) gebruikelijker.
Literatuur: E. Öhmann (1901), 'Die deutsche Wortsippe Hast', in: Zeitschrift für deutsche Wortforschung 16, 161-167
2989.   haasten
categorie:
leenwoord
Zie: haast
2990.   habbekra(t)s zn. 'kleinigheid'
categorie:
leenwoord
Nnl. habbekras 'bagatel, kleinigheid' [1906; Boeventaal], vooral in de combinatie voor een habbekras 'voor weinig geld' [1946; WNT Aanv.], habbekras, habbekrats [1952; Koenen].
Ontleend aan Jiddisch habbekratz 'kleinigheid'. Het tweede lid van dit woord gaat terug op Duits Kratz 'kras, schram', overdrachtelijk ook 'kleinigheid', afgeleid van kratzen 'krassen', verwant met krassen. De herkomst van het eerste lid is onduidelijk, maar wrsch. moet men denken aan Jiddisch (iesj) hob e krats '(ik) heb een kleinigheid', al dan niet als imperatiefconstructie; hob- is dan een dialectische uitspraak van Duits hab 'heb', zie hebben.

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven