1.   brij zn. 'pap'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. bru 'pap' [1240; Bern.], bri 'id.' [1350-1400; MNW].
Mnd. bri; ohd. bri, brīo (nhd. Brei); nfri. brij; oe. brīw (me. bre); < pgm. *brīwa- 'brij'.
Afleiding van de wortel pie. *bher- 'opborrelen, koken' (IEW 132) veronderstelt een niet aanwijsbare uitbreiding *bhrei(H)-. Het woord zou indirect verwant kunnen zijn met braden en branden en voorts met Latijn frīgere 'roosteren'; Grieks phrúgein 'roosteren, bakken, braden' (IEW 137); zie ook brui.
Het woord komt thans in de betekenis 'pap' in de standaardtaal uitsluitend nog voor in vaste samenstellingen als balkenbrij en rijstebrij 'pap van rijst en melk'. De tegenwoordige toepassing van het simplex is louter nog overdrachtelijk, bijv. een brij van modder, een brij van woorden.
Fries: brij


  naar boven