1.   oost bw. 'in de richting waar de zon opkomt'
categorie:
erfwoord
Onl. ōst 'oost', alleen in afleidingen in toponiemen, o.a. Ostanbretana (ligging onbekend, letterlijk 'Oosten-brede-a') [wrsch. 802-822, kopie 1150-58; Künzel], Ostorol (ligging onbekend, wrsch. letterlijk 'Ooster-hout') [815-816, kopie 1170-75; Künzel], en in de glossen northost 'noordoost' en suthost 'zuidoost' [beide 1001-50; CG II-1, 120]; mnl. oost 'windstreek' in versus oest. in parrochia de zuenkerka 'in het oosten in de parochie van Zuienkerke' [1263; VMNW], ook als bijwoord 'in of uit oostelijke richting' in het strect van den stringhen oest toten weghe 'het strekt zich uit van de landstrook in oostelijke richting tot aan de weg' [1273; VMNW].
Mnd. ōst (zn. en bw.); mhd. ōst (zn.); ofri. āst (zn.); oe. ēast (bw.) (ne. east (zn., bn., bw.)); on. austr (zn.) (nzw. öster); < pgm. *aus-ta-.
Bij oosten 'windrichting' hoort ohd. ōstan 'id.' (nhd. Osten) en de bijwoorden ('in het oosten enz.'): os. ōstana; ohd. ōstana; ofri. āsta; oe. ēastan; on. austan; < pgm. *austan-, gevormd met een achtervoegsel dat richting aangaf.
Bij ooster hoort: os. ōstar; ohd. ōstar; ofri. āster; got. austro-; < pgm. *aus-ter-. Verband met ohd. ōstara 'Paasfeest' (nhd. Ostern) en oe. ēaster 'id.' (ne. Easter) is onzeker.
Verwant met: Latijn aurōra 'ochtendschemer; het oosten'; Grieks éōs 'id.'; Sanskrit uṣā́- 'id.'; Litouws aušr-à 'id.'; Oudkerkslavisch jutro 'id., ochtend' (Russisch útro 'ochtend'); Middeliers fāir 'zonsopkomst'; bij de wortel pie. *h2eus-, *h2ues- 'dagen' (IEW 86-87).
De korte vorm oost komt vooral voor in afleidingen en samenstellingen. Afleidingen zijn oosten, oorspr. een bw. en bn. maar gewoonlijk zelfstandig gebruikt het oosten als naam van de windstreek; oostelijk 'in het oosten, in of uit de richting van het oosten'; en ooster 'oostelijk', dat nu alleen nog in samenstellingen voorkomt.
Fries: easten


  naar boven