1.   oorsprong zn. 'bron, begin, uitgangspunt'
categorie:
geleed woord
Onl. ursprinc 'begin van een beek, bron' [959; ONW]; mnl. orspronc 'bron', ook overdrachtelijk in een oerspronc alles goeds 'een bron van alle goeds' [1340-60; MNW-P], 'begin' in Orspronc der minliker aerbeit 'het begin van de inspanning uit liefde' [1350-1400; MNW-R]; vnnl. oorspronck 'het begin van iets' [1573; Thes.].
Mnd. orsprunk; ohd. urspring (mhd. ursprinc, ursprunc, nhd. Ursprung, en door ontlening nzw. ursprung); < pgm. *uz-springa-. Later zowel in het Nederlands als het Duits met aanpassing van de stamklinker aan sprong.
Abstractum bij het werkwoord *uz-springan- 'ontspringen', gevormd met het voorvoegsel *uz- 'uit', zie oor-, bij het werkwoord springen dat oorspr. 'op-, uiteen-, ontspringen' betekent. Uit dit werkwoord ontstonden met verzwakt voorvoegsel: ohd. irspringan 'ontspringen, tevoorschijn springen'; oe. āspringan 'id.'.
De oorspr. betekenis is '(water)bron'. Zowel in het Duits als het Nederlands ontstond hierbij de overdrachtelijke en tegenwoordig gewone betekenis 'begin'. Maar omdat mnl. orspronc pas relatief laat verschijnt, en dan eerst vooral in devote teksten, is het wellicht ontleend aan het Hoogduits (NEW), met aanpassing van de klinker aan sprong. In dat geval is alleen onl. ursprinc een inheemse afleiding.
oorspronkelijk bn. 'betreffende het begin, het begin uitmakend; geen anderen navolgend', bw. 'aanvankelijk, van het begin af'. Mnl. als van enen oorsprongeliken beginne 'als vanuit een beginpunt' [1439; MNW], die oorspronghelike fonteyne alre salicheden 'de bron waaruit alle zaligheid ontspringt' [ca. 1450; MNW], als bw. in als dat hemelsche broot oorspronghelijc van den hemel quam [ca. 1470; MNW]; vnnl. 'authentiek' in het eerste ende oorspronckelijcke afschrift [1631; WNT]. Afleiding van oorsprong.
Fries: oarsprong ◆ oarspronklik


  naar boven