1.   willen ww. 'wensen'
Onl. willon 'wensen, verlangen', met zn. in thiadi thia uuiga uuilunt 'de volkeren die oorlog willen' [10e eeuw; W.Ps.], met infinitief in wille ich iemer gehugan thero sinero micholen genathon 'wil ik steeds zijn grote genade gedenken' [ca. 1100; Will.]; mnl. willen [1240; Bern.].
Os. willian, wellian; ohd. wellan, wellen (nhd. wollen); ofri. willa (nfri. wolle); oe. willan (ne. will 'zullen'); on. vilja (nzw. välja); got. wiljan; alle oorspr. 'willen, wensen'. Deze werkwoorden zijn alle afgeleid van de wortel pgm. *wel- 'willen'. In de afzonderlijke talen hebben verschillende klankontwikkelingen en analogiewerkingen een rol gespeeld. Het preteritum, oorspr. met stamklinker *-i-, is in de meeste talen gevormd naar de andere preterito-presentia (*skulda 'zou', *kunþa 'kon' enz.): onl. wolda (nnl. wou(de), naast analogisch wilde), os. welda, ohd. wolta, ofri. welde, oe. wolde, on. vilda, got. wilda.
Bij dezelfde wortel hoort met ablaut ook pgm. *waljan- 'kiezen', waaruit: onl. *wellen (slechts één glosse uuelida 'hij koos' [10e eeuw; W.Ps.]); ohd. wellen (met een bijbehorend abstractum wala 'keuze', vanwaar nhd. Wahl en wählen 'kiezen'); on. velja; got. waljan.
Verwant met: Latijn velle (perfectum voluī) 'willen'; Grieks (Dorisch) lên 'id.'; Sanskrit vrṇīte 'hij kiest'; Avestisch -varətā 'id.'; Litouws vélti 'willen'; Oudkerkslavisch velěti 'id., bevelen' (Russisch velét'), voliti 'kiezen, willen' (Tsjechisch volit 'kiezen'); < pie. *uelh1-, *ulh1-, *uolh1- 'kiezen' (LIV 677).
wil zn. 'wens, verlangen'. Onl. willo in sinan uuilleon 'zijn verlangen' [811-12; CG II-1, 28], an uuillin thinin 'volgens jouw wil' [10e eeuw; W.Ps.], nah godes willan 'naar Gods wil' [ca. 1100; Will.]; mnl. wille in met goeden wille 'gewillig, zonder tegenstand' [1236; VMNW], quade wille 'slechte verlangens' [1270-90; VMNW], haer achterste wille 'haar laatste wil, haar testament' [1293; VMNW]. Afleiding van willen. ◆ gewild bn. 'begeerd'. Vnnl. in Het deuntje wort herdruckt, en meer als oyt gewilt '... en (wordt) meer begeerd dan ooit' [1635; iWNT]; nnl. ook attributief in Gewilde waar 'artikelen waar veel vraag naar is' [1727; iWNT]. Verl.deelw. van willen. ◆ willens bw. 'opzettelijk'. Mnl. willens 'uit eigen (vrije) wil' [1240; Bern.], in willens oft onwillens 'al dan niet vrijwillig' [1284; VMNW], wie andren beghote met wine. Ogte met biere ... willens jn felheiden 'wie een ander uit woede opzettelijk met wijn of met bier zou begieten' [1292-93; VMNW], Dat elc mensche willents misdoet 'dat elk mens opzettelijk zondigt' [1440-60; MNW-R]; vnnl. willens ende wetens 'opzettelijk' [1503-16; iWNT]. Wrsch. afgeleid met bijwoordelijke -s (zie -s 2) (oorspr. een genitiefuitgang) van de infinitief willen, of, waarschijnlijker, van het teg.deelw. willende, dus willendes > willents en door vereenvoudiging van de medeklinkercluster willens (WNT).
Fries: wollewil(le)


  naar boven