1.   wind zn. 'luchtstroming; buikwind, scheet'
Onl. wint in also stuppe that foruuirpet uuint fan anlucce erthen 'als het stof, dat de wind van het oppervlak van de aarde voortjaagt' [10e eeuw; W.Ps.], uuest uuind 'westenwind' [1001-50; CG II-1, 120]; mnl. wint [1240; Bern.], ook 'buikwind, flatulentie' in ieghen der darmen wint '(een medicijn) tegen winderigheid in de darmen' [1287; VMNW].
Os. wind (mnd. wint); ofri. wind (nfri. wyn); oe. wind (ne. wind); ohd. wint (nhd. Wind); on. vindr (nzw. vind); got. winds, Krim-Gotisch wintsch; alle 'wind', < pgm. *winda-.
Verwant met: Latijn ventus (zie ook ventilator); Sanskrit vā́ta-; Avestisch vāta-; Oudpruisisch wins; Welsh gwynt ; Tochaars A want, wänt, Tochaars B yente; alle 'wind', ook wel 'lucht, weer e.d.'; < pie. *h2ueh1-nt-s (genitief *h2uh1-nt-os, vanwaar Hittitisch huwant- 'wind'), letterlijk 'het waaiende' en afgeleid als teg.deelw. bij de wortel *h2ueh1- 'waaien' (LIV 287) van waaien.
windhoos zn. 'wervelwind'. Zie hoos 2.
Fries: wynwynhoas


  naar boven